In de winter was er altijd bedrijvigheid in de schuur. Met een viertal boeren uit de buurt kwamen ze samen om koren en haver te dorsen. Mijn vader, nonkel en tante hielpen ook. De kinderen moesten ook helpen. Wie eerst in de schuur was mocht de bussels “garven” in de molen steken. Dat was veel interessanter dan binden of aan de wanmolen staan, want als je te hard of te zacht draaide dan kreeg je naar je voeten. Pas op, als je teveel garven in de molen stak kon die uitvallen, en had je het ook vlaggen. Er bengelden drie elektriciteitsdraden van de dorsmolen naar de conteur en van daaruit naar het huis. Als er teveel wind was, gebeurde het dat de draden over mekaar sloegen. Iemand van de volwassenen moest dan met een bonenstaak de draden ontwarren, een riskante onderneming. Als de schuur vol hooi zat, was dit verboden terrein voor de kinderen. Ons moeder was als de dood voor brand, en er zaten altijd wel enkele kippen te broeien.
In 1964 moest ik voor Frans Van Hoof van Roza Hannes (ze hadden een winkeltje in de Boerestraat) schabben gaan halen op de Mollith, met paard en kar. Bij ons thuis was ik al van kindsbeen af de voerman van dienst. We hadden toen een prachtig paard, een Hollandse Luxe. Het was geen boerenknol, maar kon toch haar mannetje staan. Daar aangekomen kreeg ik, naast de schabben voor Frans, nog drie extra pakken platen mee. Volgens de omstaanders zou ik zo zwaar geladen nooit thuis geraken. De banden moesten opgepompt worden, wat amper lukte, en ik kreeg met heel veel moeite de wagen op de bolle kasseienweg. Toen ik met mijn vracht in Sluis aankwam, dompte mijn paard helemaal. Met die platen hebben we twee kanten van de schuur, de regenkant, bedekt. Ikzelf, mijn broer en zus hebben van de rest nog koterij kunnen zetten.
Mijn grootvader, Petrus “Noëme” Van Hoof, had heel veel last van tandpijn. Hij dronk veel jenever om de pijn te verlichten. ’s Morgens altijd 1 borrel en ’s avonds wat meer. Als het te erg werd dan trok en schudde hij aan zijn tand tot hij los stond of eruit kwam. Ik sliep als kind bij hem op de kamer. Als hij kwam slapen, begon hij na 10 minuten hardop te dromen, meestal dat hij iemand achterna zat. Eén van mijn vroegste herinneringen is dat ik vanuit dat slaapkamertje hoorde hoe ons Jet geboren is. Bij een bevalling kwam grootmoeder helpen, en als het niet lukte dan moest er iemand op de fiets naar de Rozenberg rijden om de vroedvrouw te halen.
In de winter werd er gewerkt vanaf het licht was, het middageten gebeurde “raprap”, want er moest doorgewerkt worden. Tegen een uur of vier werd de riem eraf gelegd en was er tijd voor een babbel of een borrel. In de zomer zaten er ’s avonds onder onze lindeboom voor het huis en onder de lindeboom van Wieter van Jefkes in de Boerestraat altijd wel een tiental geburen te keuvelen over van alles en nog wat. Niemand mocht van mijn grootvader in de lindeboom klimmen omdat de takken volgens hem te snel braken. Bij mijn weten is er nooit een tak van de boom afgezaagd, enkel na die ene winteravond. Het sneeuwde buiten hard, en opeens hoorden we gekraak. Ons eerste gedacht : er is een auto in de gracht gereden. Achteraf bleek dat er een dik pak sneeuw van de boom op het dak gevallen was waardoor een deel van het dak naar beneden kwam. Alle buren hielpen die nacht om het dak dicht te leggen met bachen. Destijds kon men altijd rekenen op hulp van de buren. Marcel van Jefkens had de melktoer, hij haalde met paard en kar bij de boeren de melkkruiken op om ze naar de melkerij in Achterbos te brengen. Op een gegeven moment liep zijn paard mank en moest het naar de hoefsmid. Met het paard van mijn vader hielpen we Marcel uit de nood. Als ik met het paard kon werken, was ik in mijn sas. Van kindsbeen af ploegde ik met het paard en was ik thuis de voerman.
Tekst geschreven door Dirk Noels – Mol Sluis 08-12-2020